Een gesprek
Een fictief verslag van een gesprek dat een week of wat geleden werkelijk plaatsvond.
Ik zit in de wacht. Bij de boom. Die staat in de hoge hal als een signaal van leven in dit verder nogal doodse gebouw. Er leeft nóg iets, een belachelijk grote klok: becijferde bladen die hoog boven de vloer zweven. Iedere minuut draait het blad met het juiste cijfer om. Het is je eenvoudig in te beelden dat er iemand achter die borden zit die met de grootste moeite de minuten omdraait, zodat de tijd weliswaar klopt, maar door de trage, uitvergrote beweging bijna stil lijkt te staan.
Na de zomervakantie hebben we eindelijk een gesprek. Om te bespreken hoe het met mij gaat en waar ik ziek van ben geworden, denk ik.
Volgende halte: een hoge tafel in de gang bij de HR-kantoren op de tweede verdieping. Ik hoor de man-die-ik-nu-niet-bij-naam-kan-noemen-want-dat-kan-juridische-gevolgen-hebben in een van de kantoren vrolijk praten. Twee HR-medewerkers op de gang kwetteren over gewicht, de een heeft iets verloren, de ander juist niet. Ik denk aan fietsen. Naar huis, gauw! Maar er moet eerst iets gebeuren.
De man komt de gang op en gaat door met zijn praatjes, nu tegen mij: Fijne vakantie gehad? Heb je nog een beetje kunnen genieten? Ik speel dit spelletje op mijn vriendelijkst mee tot we eindelijk met hét gesprek beginnen.
Dat gaat ongeveer zo:
Ik: ‘Je zegt lelijke dingen tegen me zoals dit-en-dat en je bent onbetrouwbaar, hier-en-hierom. Bovendien probeer je een nieuwe, jonge, onervaren collega te beïnvloeden op een manier die niet goed is voor de kwaliteit van ons werk. Je valt mij aan op het niet nakomen van regels, maar kunt niet zeggen waar ik die regels van moet kennen. Kortom, we hebben een probleem. Daar moeten we het over hebben.’
De man: ‘Wij hebben geen probleem, jij bent een probleem.’
Ik: ‘Huh?’, terwijl ik denk: voordat ik ziek werd, was ik geen probleem, hooguit nu en dan hard, direct, to the point, wellicht te zakelijk soms, wat je wilt, maar geen probleem!
De man: ‘Jaaaaa.’ Zo’n meanderende a-klank, als een zoeklicht, zich wendend en kerend om de uitweg te wijzen, die zich - slim - steeds op een andere plek verstopt. Je kunt dan maar beter niets zeggen.
Of toch, en dan gaat het gesprek verder: Ik zeg: ‘Stik er toch in’. ‘Ja, …’ begint hij nogmaals en noemt betuttelend mijn naam. Maar verder komt hij niet, want iets zit hem zo dwars dat hij écht geen lucht meer krijgt. Zijn gezicht loopt rood aan, zwelt op, lijkt het. Niemand zegt iets, en op het moment dat hij lijkt te ontploffen, buk ik om uit mijn tas een zakdoek te pakken. Toch maar iets doen, denk ik. Onder tafel zie ik de schoenen van de man, ze zijn in beweging, op weg naar de uitgang. Maar dáár zit ik, te worstelen met mijn tas. Ik schrik, richt me op, de hengsels nog in mijn hand. En precies daarover struikelt de man, een voet verstrikt in een lus van leer. Hij valt voorover, grijpt de deurklink, maar die schiet omlaag. De deur klapt open en de man valt om als een door een bowlingbal omvergeworpen kegel. Zijn neus schraapt langs de glazen deur omlaag naar de betonvloer. Hij klettert met zijn gezicht op de grond, de benen en voeten stuiteren vanuit de heup nog even omhoog, maar dan ligt hij languit en ik denk: dat zakdoekje zal nog maar weinig uithalen nu.