De overtocht
Zo ongeveer midden op de oceaan moeten we nu zijn. Mijn broer en ik zijn de hut ontvlucht en staan op het dek. Gelukkig is het niet al te koud buiten, in de hut was de stemming al ijzig genoeg.
We staan maar wat over de reling te staren, zeggen niets tegen elkaar. Ik denk aan hoe we in hemelsnaam in deze situatie zijn beland. De tweede vrouw van onze vader, of eigenlijk de derde, als je de beste vriendin van onze moeder meerekent, waar pap ons nog een jaartje of zoiets ieder weekend mee naartoe sleepte, die tweede vrouw is een ziek wijf, dat denk ik op dat moment, starend naar het tegen het schip opspattende water.
Tegen mijn eigen stemming in moet ik grijnzen als ik me afvraag of het water zouter zou zijn geworden als ik al mijn tranen erin zou hebben gestort. Ze is niet echt ziek, hoor, maar aan de drank en de huisarts heeft daar iets moois op bedacht. Als ze terug zou gaan naar haar geboortegrond zou het allemaal wel overgaan.
Ik wist wel wat er over moest gaan, dus ik geloofde hier niet in.
Op het moment dat pap zei dat hij met deze vrouw wilde trouwen en ons vroeg wat mijn broer en ik daarvan vonden, barstte ik in tranen uit, denkend: nee – Nee – NEE! Maar dat zei ik niet, nee, wat ik deed was janken als een baby en onbenullig mijn schouders ophalen alsof er een ongewenst dier op was gaan zitten, dat er nodig afgeschud moest worden.
Waarom heb ik toen geen verbond gesmeed met mijn broer?
Ik kijk naar hem, zoek alsnog contact, maar ook hij staart in de diepte. Ik zou graag met mijn hele lijf zijn blik volgen, het water in, maar dan? Dan zou ik misschien nog dagen op zee ronddobberen, voor ik eindelijk zou omkomen van dorst en honger. Nee, een weg terug is er niet, we moeten ermee door.