Hij zit naast me in een grote, lege wagen, die lijkt op een bus, en op iets wat helemaal niet lijkt op een bus. Om ons heen staan geen stoelen, het is een kille, kale ruimte. Eddie is stil, staart naar buiten, of juist naar binnen, dat weet ik niet en ik heb de kracht niet om zijn blik te volgen. Af en toe leg ik mijn hand in zijn nek en ik kus hem op zijn door de chemicaliën opgezwollen wangen, om zowel met mijn handen als met mijn lippen te voelen of hij nog wel warm is.
Dat is hij. Ik geef hem zijn rouwkaart, voor mij een herinnering, voor hem de voorbode van definitief afscheid. Hij scheurt de kaart doormidden en laat het onherstelbaar gehavende papier vallen op de bodem, vanwaar de ene helft van zijn gezicht mij aanstaart en de andere helft me toegrijnst. Zo opgesplitst in twee helften is zijn gebruikelijke vrolijkheid niet meer te verdragen. De wagen rijdt verder. Eddie moet zijn uitgestapt.
Daar is mijn lief, zijn fiets in de bagageruimte gelegd, we gaan naar huis. Onderweg stoppen we om langs een idyllisch meer te wandelen. Aan de rand van het water liggen glanzende, parelmoerwitte stenen in de vorm van de dieren die in en om het water leven. Een ervan stop ik in mijn tas. Ik besluit een stuk te zwemmen en terwijl ik in het heerlijk warme water drijf en me langzaam voortbeweeg, klimt er een grote, witte eend op mijn rug. Hij steekt zijn snavel diep in zijn veren, waardoor hij nog zwaarder lijkt te worden.
Na het ontwaken vertelt mijn lief over zíjn droom: Jolande heeft de relatie met de vader van haar zoon hersteld. Het duurde enkele minuten voordat tot hem doordrong dat dat onmogelijk was.
Terwijl de wind vannacht de Blauweregen van de muur blies, klopten twee dode vrienden bij ons aan.